Een beschouwing over de vier kardinale deugden verstandigheid, rechtvaardigheid, moed en gematigdheid

Dr. A.A.M. Kinneging

Na weken discussies over criminaliteit en middenin een parlementaire enquête over verantwoordelijkheid, keert de rechtsfilosoof Andreas Kinneging terug tot de bron: wat is rechtvaardigheid en hoe kan zij worden aangeleerd?

"Rechtvaardigheid is een deugd voor een ieder die toedeelt, maar van groter gewicht naarmate men hoger in de maatschappelijke hiërarchie staat.
Heersen, regeren is immers toedelen.
Rechtvaardigheid is dus bij uitstek de deugd van hen die heersen."


 
Inhoud:

De vooruitgangsgedachte
Het recht
Rechtvaardigheid
Het rechtssubject
Het suum cuique
De vir bonus
De verstandigheid
De moed
De gematigdheid
Recht en rechtvaardigheid
Rechtvaardigheid en morele vorming
De bewakers van het recht

 
De vooruitgangsgedachte inhoud

Hoewel onze eeuw alle andere in bloeddorstigheid heeft overtroffen, is de vooruitgangsgedachte nog altijd een vanzelfsprekende vooronderstelling in de wereldbeschouwing van velen. Niet in de zin dat verdere vooruitgang met zekerheid verwacht mag worden, maar wel dat wij tegenwoordig verder zijn dan zij die vóór ons kwamen.
De voorbeelden van vooruitgang liggen inderdaad voor het oprapen. Denk aan de computertechnologie, aan de voortgang van de medische wetenschap, de evolutie van het bruto nationaal produkt, enzovoorts. We kunnen in veel opzichten meer dan onze voorouders, omdat we meer weten. Op velerlei gebied is ons inzicht in de aard der dingen verbeterd en verdiept. Vergeleken met ons verkeerden zij die in het verleden leefden vaak in duisternis.
De vraag is echter of onze voorouders in alle opzichten minder wisten en minder begrepen dan wij. Het is weliswaar verleidelijk om te denken dat we, daar we op tal van terreinen verder zijn, hen wel op elk gebied zullen overtreffen, maar noodzakelijk is die conclusie niet. Integendeel: het is heel wel mogelijk dat onze voorouders op bepaalde gebieden een dieper inzicht hadden dan wij. Dat zou betekenen dat wij, omdat we niet meer bij hen te rade gaan in de veronderstelling het beter te weten, op die gebieden dreigen terug te vallen naar een primitiever niveau van denken.
Ik zou hier willen argumenteren dat dit momenteel inderdaad het geval is. Omdat we, uitgaande van de onjuiste gedachte dat we het beter weten dan onze voorouders, niet meer voldoende ons licht opsteken bij hen, dreigt ons denken op het terrein over de ethiek en het recht vluchtig en oppervlakkig geworden.
Maar wie vluchtig en oppervlakkig denkt, wie geen inzicht heeft, maakt fouten. En omdat ethiek en recht een antwoord zijn op de belangrijkste vraag, namelijk de vraag hoe te leven, zijn de fouten die we op dit gebied maken de grootste fouten. Wat ons te doen staat, moge derhalve duidelijk zijn: ad fontes. Terug naar de bronnen.

 
Het recht inhoud

Laten we beginnen met het hernemen van de voorouderlijke visie op het recht; we komen dan vanzelf op het bredere terrein van de ethiek. Wat is de essentie van het recht? Voor zover deze vraag überhaupt nog gesteld wordt en niet terzijde wordt geschoven als onwetenschappelijk, is het antwoord doorgaans dat het recht geen essentie heeft, omdat het naar tijd en plaats varieert. Het recht is zo bezien niets meer dan een reflectie van het rechtsgevoel - of: de vooroordelen - van een bepaalde groep. Het recht verandert wanneer het gevoel of de groep verandert. Wat hier en nu recht is, is elders en in een andere tijd onrecht. Inderdaad: dit is relativisme en het viert hoogtij.
De vooruitgangsgedachte is uitgemond in een alles doordringend relativisme. Dat lijkt tegenstrijdig, maar is het niet. 'Vroeger', zo is de redenering, 'verkeerde men abusievelijk in de veronderstelling dat er zoiets is als het wezen van het recht: het natuurrecht. Wij weten nu dat dat niet bestaat.' Daarin ligt de vooruitgangsgedachte. 'Wij beseffen inmiddels dat recht voortdurend verandert en geen wezen heeft.' Daarin ligt het relativisme.

Nu heeft niemand ooit ontkend dat het recht naar tijd en plaats behoorlijk kan verschillen. In de oudheid, de middeleeuwen en het ancien régime waren die verschillen, wat Europa betreft, zelfs veel groter dan in onze tijd. Maar hetzelfde geldt voor meer zaken; bijvoorbeeld het verschijnsel mens. Geen individu is hetzelfde, elk van ons is een uniek exemplaar. Niettemin maakt elk individu deel uit van de soort homo sapiens. Zou zoiets niet ook van de diverse, unieke rechtsstelsels gezegd kunnen worden?
Elk rechtsstelsel is, hoe het verder ook van andere rechtsstelsels verschilt, georiënteerd op het doel orde te scheppen en te handhaven in de samenleving. Het recht is in essentie een systeem dat de chaos en de anarchie uitbant, waardoor zekerheid, voorspelbaarheid en vrede kunnen bestaan. Zonder de ordening door het recht is het naakte voortbestaan van de mens al niet meer goed denkbaar, - of het moet zijn zoals de filosoof Hobbes schreef als een 'life (..) solitary, poor, nasty, brutish and short' - laat staan het goede leven.
Alles is beter dan chaos en anarchie, zelfs de tirannie. Vandaar ook dat in situaties van chaos en anarchie onvermijdelijk de roep weerklinkt om de sterke man die orde op zaken stelt. Een tirannie schept en handhaaft de orde en is dus georiënteerd op het wezenlijke doel van het recht. Maar is de tirannie daarmee ook een rechtsorde?
Kan iemand werkelijk volhouden dat in een tirannie het recht heerst?
De vraag stellen is haar beantwoorden.

Dit wijst ons intussen wel op een tweede aspect van het recht, naast dat van de schepping en handhaving van de orde. Negatief geformuleerd: het recht kan nimmer een systeem van willekeur, onderdrukking en terreur zijn. De orde van het recht is niet de orde van het graf. Positief geformuleerd betekent dit dat het recht niet alleen op maatschappelijke orde is georiënteerd, maar tevens op rechtvaardigheid.
Men zou zich zelfs kunnen afvragen of de orde van de tirannie de naam wel verdient, want in een tirannie ontstaan ontevredenheid, rancune en haat en in hun voetspoor de dreiging van omwenteling en revolutie. In de tirannie heerst dan ook geen ware orde. Niet voor niets moet een tiran altijd voor zijn leven vrezen. Zo gezien heeft het recht dus slechts één doel: de orde. De rechtvaardigheid is geïmpliceerd in en de hoogste manifestatie van de orde.

 
Rechtvaardigheid inhoud

Maar wat is rechtvaardigheid? Zijn er niet net zo veel noties van rechtvaardigheid als er rechtsstelsels zijn? Blijft hierdoor het relativisme niet onverminderd van kracht?
Het traditionele antwoord op deze vraag is tegelijkertijd bevestigend en ontkennend. Bevestigend, in zoverre de notie van rechtvaardigheid recht moet doen (!) aan de diversiteit die dienaangaande naar tijd en plaats bestaat; ontkennend, in zoverre deze notie die diversiteit opneemt in één idee. Dit is het idee dat rechtvaardigheid niets anders is dan ieder het zijne te geven - suum cuique tribuere. Via Plato, Aristoteles, Cicero, Augustinus, Thomas van Aquino en het Romeinse recht is deze notie van rechtvaardigheid gemeengoed geworden in het denken van het avondland, maar in onze tijd hoort men er merkwaardig genoeg weinig of niets meer over.
Wat betekent het: ieder het zijne te geven? Een eerste begripsbepaling is dat rechtvaardig is wie dat wat aan een ieder toekomt (het suum) respecteert en het hem niet onthoudt, niet wegneemt en niet beschadigt.
Drie vragen dringen zich onmiddellijk op. Wie of wat is het subject van rechtvaardigheid? Wat is het precies dat een ieder toekomt? En hoe kan rechtvaardigheid worden bewerkstelligd?

 
Het rechtssubject inhoud

Het eerste wat opvalt in bovenstaande omschrijving is dat rechtvaardigheid hier niet wordt voorgesteld als een maatschappelijke toestand, maar als een deugd van de mens.
Rechtvaardig is alleen hij die een vaste en voortdurende wil bezit ieder het zijne te geven. Met zo'n wil wordt echter niemand geboren. Iedereen heeft van nature in meerdere of mindere mate de neiging zichzelf ten koste van anderen voor te trekken. De rechtvaardigheid is dus een geestelijk-morele verworvenheid, een ethische uitmuntendheid.
Het werkterrein van de rechtvaardigheid ligt in het toedelen, het geven, het verstrekken, het leveren. Het kan daarbij zowel om gunstige als om ongunstige dingen gaan, zowel om rechten en privileges als om plichten, taken en straffen. Waar het om gaat is dat een ieder krijgt wat hem toekomt, wat hij verdient, wat passend is. Rechtvaardigheid is dus een deugd voor een ieder die toedeelt, maar van groter gewicht naarmate men hoger in de maatschappelijke hiërarchie staat. Heersen, regeren is immers toedelen. Rechtvaardigheid is dus bij uitstek de deugd van hen die heersen, in het klein en in het groot. Het is precies op dit punt dat de tiran - de kleine en de grote - faalt. Het recht kan alleen rechtvaardig zijn als de mensen die recht doen zelf rechtvaardig zijn.

 
Het suum cuique inhoud

Wat is het precies dat aan een ieder toekomt? Of - wat op hetzelfde neerkomt - wat is precies hetgeen een ieder verdient, wat is hetgeen gepast is? Dat er tussen de diverse rechtsstelsels grote verschillen zijn in deze is evident, maar men mag desondanks niet over het hoofd zien dat, op een ander niveau, recht en onrecht in alle rechtsstelsels eender worden gedefinieerd - of moet ik zeggen: gevoeld? -, namelijk in termen van toekomend en niet toekomend, verdiend en onverdiend, passend en ongepast.
Van onrecht is sprake als iemand dat wat hem toekomt, wat hij verdient, wat gepast is, niet krijgt toebedeeld, of het nu gaat om eigendom, geld, dankbaarheid, lof, straf, of nog iets anders. Hoe fundamenteel en onvermijdelijk de notie van het suum is, blijkt wel uit het feit dat zelfs een roversbende alleen kan voortbestaan als alle rovers dat deel van de buit krijgen dat hen toekomt. Ook in een roversbende heerst in zekere zin de rechtvaardigheid.
Het suum is dat waar een ieder recht op heeft, ten aanzien waarvan ieder ander respect verschuldigd is. Wie in gebreke blijft in dat opzicht, maakt zich schuldig. En schulden moeten worden vereffend. Men ziet wel: door alle variëteit heen schemert altijd het beeld van de geblindeerde Vrouwe Iustitia, met zwaard en weegschaal, als oerbeeld van de rechtvaardigheid. Daarin verandert, temidden van alle verandering, geen jota.

 
De vir bonus inhoud

Hoe kan rechtvaardigheid worden bewerkstelligd? Hierboven werd reeds gesteld dat rechtvaardigheid traditioneel wordt gezien als een deugd. Rechtvaardig is alleen hij die een vaste en voortdurende wil bezit ieder het zijne te geven. Iedereen heeft echter van nature in meerdere of mindere mate de neiging zichzelf voor te trekken. De rechtvaardigheid moet dus verworven worden. Dat vereist een morele opvoeding, die erop gericht is de rechtvaardigheid zodanig te internaliseren dat het tot een tweede natuur wordt. Men spreekt in dit verband ook wel van gewetensvorming. Hier doet zich echter een probleem voor. Want de rechtvaardigheid is niet een deugd die los te koop is. Sterker nog, rechtvaardigheid is in zekere zin een bijprodukt en wel van een drietal andere deugden: verstandigheid, moed en gematigdheid. Op deze deugden dient in de morele opvoeding de nadruk te worden gelegd, want wie verstandig, moedig en gematigd is, geeft vanzelf aan een ieder het zijne. Vandaar ook dat gezegd wordt dat rechtvaardigheid de summa is van alle deugden en dat de rechtvaardige man de vir bonus is: de goede man überhaupt. Wie rechtvaardig is, bewijst dat hij ook de overige deugden in huis heeft.
Hiermee heeft de vraag wat rechtvaardigheid is zich opgelost in de vraag wat verstandigheid, moed en gematigdheid zijn en moeten we dus op zoek naar het wezen van die deugden.

 
De verstandigheid inhoud

De verstandigheid is een vorm van weten, een bepaald type kennis. Men krijgt het best voor ogen wat voor kennis precies de verstandigheid is, wanneer men haar contrasteert met de andere soorten van kennis. Traditioneel worden naast de verstandigheid nog twee andere vormen van kennis onderscheiden, ten eerste technisch-instrumentele kennis en ten tweede zuiver-wetenschappelijke kennis.
Technisch-instrumentele kennis is kennis van de methode, van de middelen, van de weg waarlangs men zijn doeleinden kan bereiken. Het is kennis die preferenties en voorkeuren als uitgangspunt neemt en zich slechts afvraagt wat de meest efficiënte en effectieve manier is om ze te verwerkelijken. Het type kennis dat tegenwoordig vooral 'nuttig' wordt genoemd en door velen wordt beschouwd als de hoogste, zo niet de enige vorm van kennis.
Onze voorouders daarentegen zagen de technisch-instrumentele kennis juist als de laagste vorm van weten, als het fokkemaatje. Zij plaatsten wat ik zuiver-wetenschappelijke kennis genoemd heb, maar wat door hen zelf 'filosofische' kennis werd genoemd veel hoger. Dit is de kennis van de wereld, die geen enkel ander 'nut' heeft dan het begrijpen hoe de wereld in elkaar zit. Deze soort van kennis staat los van menselijke preferenties en voorkeuren. Ze is niet instrumenteel, omdat ze nergens toe dient, of het moet zijn de wil tot weten.
Tussen deze twee vormen van kennis in ligt de verstandigheid. Het is, net als de technisch-instrumentele kennis, praktische kennis, maar in tegenstelling tot de eerste gericht op de doeleinden in plaats van de middelen. De verstandigheid wil geen antwoord geven op de vraag hoe een voorkeur te verwerkelijken, maar op de vraag wat goede voorkeuren zijn. Met andere woorden: de verstandigheid heeft betrekking op de belangrijkste vraag: hoe moet een mens leven? Wat moet hij doen?
Verstandigheid is inzicht in het menselijk bestaan, in de conditio humana. Het is mensenkennis, levenswijsheid en inschattingsvermogen tegelijkertijd en stelt als zodanig de mens pas in staat het rechtvaardige te doen en het onrechtvaardige te mijden. Wie niet verstandig is, kan onmogelijk rechtvaardig zijn.
Zoals gezegd is de verstandigheid een deugd. Dat wil zeggen dat de mens haar niet van nature in volle ontplooiing bezit. Een ieder heeft weliswaar in meerdere of mindere mate aanleg om verstandig te worden, maar deze aanleg moet worden gecultiveerd, anders wordt ze niet gerealiseerd. Dit is vanouds het hoofddoel van de studia humanitatis. Ze beoogden de student te helpen bij het verwerven van inzicht in het menselijk bestaan, om hem in staat te stellen juist te handelen.
Niet toevallig hebben de humaniora, zoals ze tegenwoordig beoefend worden, dit achterliggende idee allang uit oog verloren, een enkele beoefenaar die het zich nog wel realiseert niet te na gesproken. Deze vergetelheid is slechts een aspect van de algehele vergetelheid met betrekking tot de traditionele inzichten omtrent ethiek en recht.

 
De moed inhoud

De verstandigheid stelt de mens in staat het rechtvaardige te doen en het onrechtvaardige te mijden. Wie niet verstandig is, kan onmogelijk rechtvaardig zijn, zo werd hierboven gesteld. Maar evengoed geldt: wie verstandig is, is nog niet per definitie rechtvaardig. Daarvoor is meer nodig, in de eerste plaats moed.
Verstandigheid is de deugd van de leidende instantie in de mens: het verstand. Moed is de deugd van de uitvoerende instantie: de wil. Moed is wilskracht: de deugd die de mens in staat stelt zijn vrees te weerstaan en te overwinnen. Moed is de juiste reactie op de impuls hard weg te rennen en de verantwoordelijkheid niet op de schouders te nemen. Moed is onmisbaar omdat veel van wat goed en waardevol is in het leven alleen bereikbaar is als men bereid is er wat voor in de waag te stellen.
De archetypische vorm van moed is natuurlijk de dapperheid in de oorlog. Hier blijkt wellicht ook het duidelijkst dat moed het karakter heeft van zelfoverwinning. Maar moed heeft een veel bredere strekking. Overal waar men op de proef wordt gesteld is moed nodig.
Naast de moed tot handelen is er de moed tot spreken, de moed de waarheid onder ogen te zien, de moed te bekennen etc. Er is zelfs moed voor nodig lief te hebben. Liefhebben is ook een waagstuk.

 
De gematigdheid inhoud

Zelfs wanneer de moed de verstandigheid aanvult, is de rechtvaardigheid echter nog niet binnen handbereik. Er is nog een derde deel van de ziel, naast het verstand en de wil, dat alsnog roet in het eten kan gooien. Dit zijn de affecten, de aandriften, de emoties, de stemmingen. Het is een grote en ongelijksoortige verzameling: vreugde, verdriet, medelijden, minachting, trots, melancholie, woede, afgunst, hartstocht, verveling, eerzucht, hebzucht, haat, verbolgenheid, schaamte enzovoorts.
De waarde van affecten is erg ambivalent. Enerzijds kan iemand zonder affecten geen volwaardig mens worden genoemd. Sterker nog:
alleen de mens die alle emoties aan den lijve heeft gevoeld, heeft van de volheid van het bestaan geproefd en alleen hij weet dus ten diepste wat het is om mens te zijn.
Tegelijkertijd echter hebben de affecten veelal een tiranniek karakter. In elk van hen schuilt de tendens zich breed te maken en al het andere weg te drukken. Daarnaast is het mogelijk dat in een mens een chaos heerst van verschillende, tegenstrijdige affecten die om voorrang strijden: een innerlijke anarchie. Ook dan wordt al het overige -verstandigheid en wilskracht incluis- terzijde gelegd.
Daarom is het noodzakelijk op te treden tegen de affecten, teneinde een innerlijke orde te scheppen. Dat is het oogmerk van tucht en discipline, die als het goed is uitmondt in zelfbeheersing. En als deze laatste tot een tweede natuur is geworden spreken we van gematigheid.

 
Recht en rechtvaardigheid inhoud

Wie verstandigheid paart aan moed en gematigdheid is rechtvaardig, aldus de traditionele leer. Hij en alleen hij is in staat en bereid ieder het zijne te geven. Want hij en alleen hij bezit het inzicht, de wilskracht en de zelfdiscipline die bewerkstelligen dat hij automatisch rechtvaardig toedeelt. Recht in de volle zin van het woord wordt dus alleen gedaan als een rechtvaardige recht doet. Rechtvaardigheid is de ziel van het recht. Recht dat gedaan wordt door een onrechtvaardige verdient eigenlijk de naam niet: het is onrechtvaardig recht.
Maar zelfs het recht dat gedaan wordt door een rechtvaardige is, in de vorm waarin het ligt opgeslagen in het positieve recht, op zich slechts de uiterlijke manifestatie van het beginsel - de rechtvaardigheid-, dat aan de eerste leven inblaast. Als dit beginsel niet aanwezig is, corrumpeert het recht, omdat de letter ervan, zonder de geest, weerloos is in handen van sofistische interpreten.
Cicero geeft hiervan in De Officiis twee veelzeggende voorbeelden. "Onrecht", zegt hij, "ontstaat dikwijls uit een zekere rechtsverdraaiing en door een al te geslepen maar doortrapte uitleg van het recht. In dat opzicht worden ook in onze staat vele misslagen gemaakt, zoals door degene die, omdat met de vijand een wapenstilstand van dertig dagen was afgesproken, bij nacht het land plunderde, omdat de wapenstilstand voor overdag en niet voor 's nachts zou zijn overeengekomen."
"Ook niet te billijken", zo vervolgt Cicero, "is onze landgenoot Quintus Fabius Labeo (..), als het waar is dat hij, als scheidsrechter over de grenzen door de senaat toegedeeld aan de Nolanen en de Napolitanen, nadat hij ter plaatse was gekomen en met elk van beiden separaat had gesproken, heeft gezegd dat zij niets begerigs en hebzuchtigs moesten doen en dat ze zich beter konden terugtrekken dan oprukken. Toen ze dat elk van beiden hadden gedaan, is een stuk grond in het midden overgebleven. Dus heeft hij hun grenzen zo vastgesteld als ze zelf hadden bepaald. Het overgebleven stuk, dat in het midden lag, heeft hij aan het Romeinse volk toegewezen. Dat is echter bedriegen, niet rechtspreken."
Zonder de bezieling door de rechtvaardigheid, verwordt het recht tot niet veel meer dan een geheel van willekeurige, onderdrukkende en uitbuitende regels. Het is in wezen onrecht.

 
Rechtvaardigheid en morele vorming inhoud

Hoe is te voorkomen dat verwording intreedt? Hoe kan worden tegengegaan dat de bezieling verdwijnt? Hoe kan worden bewerkstelligd dat het recht doordesemd blijft van rechtvaardigheid?
Een antwoord op deze vragen begint met het besef dat rechtvaardigheid in laatste en hoogste instantie een deugd is. Een deugd wederom is geen aangeboren eigenschap, maar een verworven kwaliteit, een goede gewoonte die idealiter tot een tweede natuur is geworden. Rechtvaardig zijn we niet van nature. Integendeel: van nature zijn we onrechtvaardig, want onverstandig, bang en onmatig.
Rechtvaardigheid vereist dus dat we onze (primaire) natuur bijschaven, dat we haar veredelen. Dit nu is precies de pointe van wat vanouds de geestelijk-morele vorming wordt genoemd. Recht in de volle zin van het woord veronderstelt een goede opvoeding, waarin het aankweken van verstandigheid, moed en gematigdheid centraal staan, en waarvan de vir bonus, de rechtvaardige man, de beoogde vrucht is.
Daarmee zijn we onverhoopt op het terrein van de pedagogiek verzeild geraakt. De kernvraag van de morele vorming is: hoe kunnen verstandigheid, moed en gematigdheid het beste worden aangekweekt?
Verstandigheid is, zoals gezegd, de deugd van het verstand. In tegenstelling tot wat het geval is bij de andere deugden, is de vorming van het verstand een zaak die naast veel praktijkervaring - afkijken, nadoen en oefenen - ook een grondige theoretische scholing vereist, een scholing die noch georiënteerd is op de verwerving van technisch-instrumentele kennis, noch op zuiver wetenschappelijke kennis, maar op mensenkennis, levenswijsheid en inschattingsvermogen. Vanouds gelden de humaniora als voornaamste bron van dit type kennis.
Het aankweken van moed en gematigdheid is vooral een zaak van praktische ervaring: afkijken, nadoen en oefenen. Beide kunnen slechts worden verworven als men op de proef wordt gesteld. Moed vereist dat men aan gevaren, gematigdheid dat men aan verleidingen wordt blootgesteld. Alleen daardoor kan men zich tegen beide leren wapenen. Uiteraard is daarbij een eerste vereiste dat nauwkeurig gedoseerd wordt, wat een flinke dosis verstandigheid van de opvoeder vereist. Anders gebeuren er ongelukken. Daar staat echter tegenover dat aan een leiband niemand moedig en gematigd kan worden.

 
De bewakers van het recht inhoud

Rechtvaardigheid is de deugd van het toedelen. Zij is dus van belang voor iedereen die in de omstandigheden verkeert dat hij ieder het zijne moet geven. Welbeschouwd zijn we echter allemaal iedere dag meerdere malen in zo'n positie. Rechtvaardigheid speelt overal waar mensen elkaar tegenkomen. Het is dus een deugd die voor een ieder onmisbaar is.
Dat neemt echter niet weg dat het voor sommige mensen nog belangrijker is rechtvaardig te zijn dan voor anderen. In de eerste plaats geldt dat naarmate iemand hoger in de maatschappelijke hiërarchie staat, zijn macht toeneemt en dus ook de mogelijkheden tot machtsmisbruik. Daarom is het onontbeerlijk dat macht zo veel mogelijk in handen wordt gelegd van hen die, in ieder geval naar menselijke maatstaven, rechtvaardig zijn. Daar komt nog eens bij dat zij die op de top van de berg staan als voorbeeld dienen voor degenen in het dal. Als de officieren laakbaar handelen, moet men van de manschappen niet beter verwachten. Noblesse oblige.
In de tweede plaats en meer in het bijzonder geldt wat zoëven werd gesteld eveneens ten aanzien van diegenen die in meer specifieke zin de bewakers van het recht zijn: de minister die een wetsvoorstel indient, het kamerlid dat het moet beoordelen, de ambtenaar die het voorstel, eenmaal wet geworden, moet uitvoeren, de rechter, de officier van justitie en de advocaat die haar moet toepassen. Zij allen werken niet alleen met het recht, maar ze maken het en ze kunnen het ook breken.
Dat laatste gebeurt als deze bewakers van het recht niet meer vermogen in te zien dat het recht méér is dan alleen het produkt van een ideologische voorkeur, de wens van de achterban, een instrument van beleidsuitvoering, een naar de letter uit te leggen voorschrift of juist een vrijbrief voor elke willekeurige lezing, een obstakel voor het vangen van boeven, of een horde die middels sluwe interpretatiekunst moet worden genomen.
Recht dient altijd eerst en vooral georiënteerd te zijn op de rechtvaardigheid. Ook voor de bewakers van het recht is derhalve de rechtvaardigheid het hoogste criterium. Met de wensen en opvattingen, de belangen en ideeën van iedereen die gebruik maakt van het recht dient terdege rekening te worden gehouden. Maar in laatste instantie, als het erop aan zou komen, moet iedereen wijken voor de rechtvaardigheid. Voor de bewakers van het recht kan nimmer ten volle gelden dat de klant koning is. Maar geldt dat niet eigenlijk voor ons allemaal?

Dr. A.A.M. Kinneging doceert rechtsfilosofie aan de Rijksuniversiteit Leiden.
Dit artikel werd op 1 maart 1999 gepubliceerd in Dagblad Trouw.
De auteur verleende toestemming voor plaatsing van zijn beschouwing over de vier kardinale deugden op deze site.

Terug naar Studiehoek 2: Artikelen